Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3783

Datum uitspraak2002-04-09
Datum gepubliceerd2002-06-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/4989 ZW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/4989 ZW U I T S P R A A K In het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij brief van 8 augustus 1997 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet. De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 12 augustus 1999 het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Namens appellant heeft mr. C.I.M. Molenaar, advocaat te Volendam, op in het beroepschrift - met bijlagen - vermelde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 26 februari 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E.G. van Roest, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Appellant, geboren in 1959 en sedert 1983 laatstelijk als directeur verkoop werkzaam bij [werkgever] B.V. te [vestigingsplaats], is op 2 september 1996 wegens spanningsklachten en hypertensie uitgevallen voor zijn arbeid. Op 2 december 1996 heeft hij bij de kantonrechter een verzoekschrift ingediend strekkende tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft bij beschikking van 6 maart 1997 de arbeidsovereenkomst per 1 april 1997 ontbonden en daarbij aan appellant een vergoeding toegekend van f 75.000,- bruto. Op 3 april 1997 heeft appellant een aanvraag ingediend om uitkering van ziekengeld per 1 april 1997. Bij besluit van 6 mei 1997 heeft gedaagde op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de Ziektewet en de toepasselijke bepalingen van het Maatregelenbesluit aan appellant de maatregel opgelegd van algehele weigering van ziekengeld vanaf 1 april 1997 op de grond dat appellant door zijn verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst de desbetreffende fondsen heeft benadeeld. Naar het oordeel van gedaagde was geen sprake van verminderde verwijtbaarheid in verband met deze benadeling noch van dringende redenen om van het opleggen van de maatregel af te zien. De verzekeringsarts heeft na medisch onderzoek op 20 mei 1997 geconcludeerd dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk bij een andere werkgever en heeft hem hersteld verklaard per 1 juni 1997. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 6 mei 1997 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat uit de ongeschiktheid voor het eigen werk nog niet volgde dat appellant niet langer in dienst had kunnen blijven bij de eigen werkgever en zo zijn recht op loondoorbetaling had kunnen behouden. Vanuit zijn dienstverband bij de werkgever had appellant kunnen solliciteren naar ander werk. Gedaagde heeft het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel afgewezen. Voorafgaande aan de ontbindingsprocedure heeft appellant geen informatie ingewonnen over zijn rechten op uitkering bij ontslagname. Aan hem zijn nimmer concrete toezeggingen gedaan, noch is er sprake van gewekte verwachtingen op grond waarvan uitkering zou moeten worden verstrekt. De rechtbank heeft de overwegingen van gedaagde onderschreven. De Raad constateert dat niet in geschil is dat appellant door na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid het verzoek te doen tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst een benadelingshandeling, als bedoeld, heeft gepleegd. Het geding spitst zich in het bijzonder toe op de mate van verwijtbaarheid van deze benadelingshandeling. Naar het oordeel van de Raad dient bij het beantwoorden van die vraag in een geval als het onderhavige aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval te worden vastgesteld of aan de voortzetting van de dienstbetrekking zodanige bezwaren zijn verbonden dat die voortzetting redelijkerwijs van de zieke werknemer niet kan worden gevergd. Mede gezien het advies van de verzekeringsarts van 20 mei 1997 is er voldoende reden voor de aanname dat appellant op medische gronden ongeschikt was voor zijn werk bij de toenmalige werkgever. De vraag is vervolgens of gedaagde terecht heeft gesteld dat appellant vanuit zijn dienstverband - tijdens zijn ziekteperiode met loondoorbetaling - had kunnen solliciteren naar ander werk. Appellant heeft aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst wegens dreigende gezondheidsschade - in het bijzonder wegens de hypertensieklachten - zo spoedig mogelijk zou moeten worden beëindigd. Verschillende artsen hebben hem daartoe geadviseerd. De Raad is evenwel van oordeel dat niet is gebleken dat de medische toestand van appellant vanaf 2 september 1996 zodanig was dat redelijkerwijs van hem niet gevergd kon worden dat hij tijdens zijn ziekteperiode met loondoorbetaling zou zoeken naar ander werk. Blijkens de verklaring van de huisarts van 7 januari 1997 achtte deze de werksituatie dusdanig verstoord dat terugkeer in zijn huidige werkkring niet echt aan te bevelen was. In een nadere verklaring van 20 oktober 1999 aan de gemachtigde van appellant stelt de huisarts dat appellant bij hem bekend was met cara-klachten, suikerziekte en verhoogde bloeddruk, dat appellant in 1996 regelmatig kwam voor controle omdat zijn bloeddruk zeer ernstig verhoogd was, en dat hem dringend is geadviseerd zijn werkzaamheden te stoppen omdat de werkomstandigheden de gezondheid dusdanig beïnvloedden dat doorwerken zeer onverstandig zou zijn. Deze verklaringen bevestigen het standpunt dat appellant ongeschikt was voor zijn werk bij de toenmalig werkgever. Er blijkt evenwel niet uit dat de huisarts medische bezwaren zouden hebben tegen een situatie, waarin appellant vanuit het dienstverband bij zijn werkgever tijdens zijn ziekteperiode zou zoeken naar ander werk. De arbo-arts stelt in een brief van 30 september 1996 dat sprake is van een situatieve arbeidsongeschiktheid. Hij vermeldt in een rapport "reintegratieplan bij 13 weken" d.d. 15 november 1996 dat appellant wegens spanningsklachten en maligne hypertensie is gestopt met werken. Het in medisch opzicht summiere rapport maakt niet duidelijk op welke gegevens de aanduiding "maligne" hypertensie is gebaseerd. Het rapport maakt geen melding van eigen onderzoek door de arbo-arts noch van inlichtingen van behandelend artsen. De aanduiding ontbreekt in de rapporten van de huisarts die, zoals vermeld, ten tijde in geding appellant wegens zijn bloeddruk onder controle had. Voorts is niet gebleken dat appellant ten tijde in geding onder specialistische behandeling is geweest. Uit geen van deze medische verklaringen blijkt derhalve dat op medische gronden de continuering van de arbeidsovereenkomst redelijkerwijs niet van appellant gevergd kon worden. Evenmin blijkt uit de verklaringen dat de genoemde artsen aan appellant het advies zouden hebben gegeven de arbeidsovereenkomst zo spoedig mogelijk te beëindigen. De Raad stemt ten slotte in met de overwegingen van gedaagde en de rechtbank omtrent het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel. Het bovenvermelde leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad ziet geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. Ch. J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2002. (get.) Ch. van Voorst. (get.) L. Savas.